Door opwarming van de aarde verbruiken we gemiddeld steeds minder energie, naast natuurlijk betere isolatie. Ook minder warm stoken scheelt enorm in het verbruik als naar de klimatologische cijfers wordt gekeken.
Het grofweg bepalen van het energieverbruik voor verwarming op basis van het weer is relatief eenvoudig. Door de gemiddelde etmaaltemperatuur weg te zetten tegen de gewenste temperatuur binnenshuis kan ongeveer worden bepaald wat de benodigde verwarmingsenergie is om binnenruimten op temperatuur te houden. Het verschil tussen de gewenste binnentemperatuur en de gemiddelde etmaaltemperatuur wordt ‘graaddag’ genoemd.
Graaddagen kunnen worden berekend door de gemiddelde etmaaltemperatuur van de gewenste binnentemperatuur, meestal een referentietemperatuur van 18 graden, af te trekken. Gemiddelde etmaaltemperaturen boven 18 graden worden op nul gehouden, omdat dan geen verwarmingsvraag is, alles daaronder kan over één seizoen bij elkaar worden opgeteld. De koppeling tussen graaddagen en energieverbruik kan vervolgens worden gemaakt door het energieverbruik in kubieke meter gas of kilowattuur stroom te delen door alle graaddagen in één stookseizoen. Voor een gemiddelde woning met gasverwarming was dit in de winter van 2019-2020 circa 0.60 kubieke meter gas per graaddag.
Een gemiddeld stookseizoen telt 2537 gewogen graaddagen, berekend voor het midden van het land. Een gewogen graaddag In Zeeland is dit aantal lager met 2340 graaddagen, in het noordoosten is 2711 gewogen graaddagen het langjarig gemiddelde. Gewogen graaddagen wegen vanwege de zwakkere zon 10% zwaarder in de periode november tot en met februari en 20% minder zwaar in de periode van april tot en met september vanwege de juist sterkere zon.
Dat de gemiddelde temperatuur over de afgelopen decennia is gestegen, mag inmiddels duidelijk zijn. Dat betekent dus ook dat de gemiddelde temperatuur van het stookseizoen hoger is dan in het verleden. Als stookseizoen is voor het gemak de periode tussen 1 oktober en 30 april gekozen, buiten deze periode wordt zelden gestookt.
In de periode 1961-1990 was de gemiddelde temperatuur van het stookseizoen 5,1 graden. Tegenwoordig ligt de gemiddelde temperatuur tussen 1 oktober en 30 april anderhalve graad hoger: 6,6 graden. Gerekend met het aantal gewogen graaddagen halverwege vorige eeuw en tegenwoordig, betekent dat een afname van 10 tot 11%. Kort gezegd: een gemiddeld stookseizoen kost tegenwoordig 10 tot 11% minder verwarmingsenergie dan in de periode 1961-1990, dat is dan zonder het feit dat woningen tegenwoordig beter geïsoleerd zijn.
Door de referentietemperatuur een graad te verlagen, van 18 naar 17 graden, valt het aantal gewogen graaddagen in een stookseizoen ruim 8% lager uit. Het aantal gewogen graaddagen in het midden van het land daalt dan van 2537 naar 2319.
Omdat energieverlies van een woning of pand evenredig verloopt aan het temperatuurverschil tussen binnen en buiten, geldt dat twee graden lager stoken een besparing oplevert van ongeveer 17%. Het verlagen van de verwarming scheelt niet alleen flink in de financiën, maar ook in gebruik van fossiele brandstof. Uitstoot van CO2 wordt daarmee ook behoorlijk gereduceerd.
In een extreem koude winter, zoals die van 1962-1963, kost het tot 37% meer verwarmingsenergie om een woning of pand op temperatuur te houden. Dit is natuurlijk een bijzonder scenario, maar het geeft wel aan waar we in een uiterst geval rekening mee moeten houden. Zeer zachte winters wijken stukken minder af van het langjarig gemiddelde. Een extreem zachte winter levert ‘slechts’ een besparing op van 15 tot 16% in de totale verwarmingsenergie.
Een verklaring voor dit verschil is dat zeer koud weer altijd verder afwijkt van het langjarig gemiddelde dan zeer zacht weer. In ons land is het tenslotte vaker boven nul dan ruim onder nul. Zachte lucht is ook altijd dichterbij ons land dan zeer koude lucht vanaf bijvoorbeeld de Noordpool of uit Siberië. Een koude(re) periode wijkt dus snel een veelvoud van het langjarig gemiddelde af dan een zachte(re) periode.